Vrouwen met autisme zijn over het algemeen meer bedreven in het nabootsen van gedrag dat als sociaal wenselijk wordt gezien. Daardoor ontsnappen ze vaak aan de gekende stereotypering over mensen op het spectrum. Het concept vrouw, ontworpen voor het gebruiksgemak van andere soortgenoten, speelt daar niet onwaarschijnlijk een rol in. Een vrouw leert vroeg dat ze gezien wordt en tegelijk onzichtbaar moet zijn, vooral wanneer mannen bijten en daarna hun wijsheidstanden tonen. Psychologen approprieerden de term mimicry uit de biologie en impliceerden daarmee dat kopieergedrag van mensen op het spectrum niet veel anders is dan een wens om te overleven. In onze samenleving is het echter niet het kopiëren van gedrag in de omgeving, maar net het binnen beperkte mate van de norm deviëren, dat het mens-zijn rechtvaardigt, bijvoorbeeld door het uitoefenen van een ongebruikelijke hobby of het upcyclen van modieuze kledij. Omdat ik niet wist waar die grens van het deviant acceptabele lag, koos ik voor de lievelingskleuren en hobby’s van mijn klasgenoten, later voor hun dromen en ambities, nog later nam ik die van mijn vrienden en partners erbij, samen met hun normen en waarden. De koortsdroom om ieders ideale vrouw te worden nam zulke multidimensionale proporties aan dat ik uiteindelijk niet uit mezelf maar uit een collage van ontmoetingen bestond, die als een natte toga over mijn lichaam gedrapeerd hing. Nu ben ik zevenentwintig en sta op met pijn en de vraag of ik vandaag wel de deur uit geraak, omdat elke ontmoeting een moeten impliceert, een stuk identiteit aan de sleep rijgt die ik alsmaar moeilijker naar het altaar gedragen krijg om er het finale contract met mezelf af te sluiten. Sinds ik mezelf zonder verworven competenties of charisma op de arbeids- en datingmarkt begeef, begint het des te meer te dagen. Ieder ander is méér ik dan ikzelf. In de oudheid verstond Plato al dat aliënatie de rauwste en meest eerlijke vorm van herkenning is. En zoals Chris Kraus het in Aliens and Anorexia (2010) uit de doeken doet, is vervreemding een manifestatie van menselijke empathie, aangezien de ander aanvoelen ook impliceert dat je het anders zijn van de ander aanvoelt. Als het sociale wezen dat ik ben, is het omschrijven van het anders-zijn echter geen bevrijding maar een insluiting van mezelf in dat anders-zijn, een toegeving aan de taal die de maatschappij daarvoor hanteert. Dat wil zeggen: hoe meer ik aangeef wat mij anders maakt, hoe meer ik mezelf insluit in andermans definitie. Want de taal die ik gebruik om me verstaanbaar te maken, gebruik ik vooral om de ander gerust te stellen voor mijn aanwezigheid.
Wanneer ik mezelf was geworden, merkte ik pas: dit wil ik niet zijn.
Tweede akte: confrontatie
Tijdens het openlijke knip-en plakwerk van al die levens was ik een private propagandastrijd met mezelf aan het voeren in een Brusselse jeugdinstelling waarvoor de taal het woord thuis had voorzien. Wat er zich in dat parallel universum afspeelde kon onmogelijk onder de hoed van het zichtbare leven over de straten kuieren. Alles wat ik volgens de resem witte, welgestelde gedragspsychologen, psychiaters en een verdwaalde hippotherapeut moest doen om me niet langer anders te voelen was dit: benoemen waarom en aanvaarden dat ik anders was. Het klonk zo eenvoudig dat ik bijna ging geloven dat mijn beperking me inderdaad binnen-de-perken-uniek maakte, als ik er maar taal voor vond. Het werd me als reclamedrukwerk door de gleuf van mijn koopgrage oren gevoerd. Ik geloof niet dat ik door het schuren van de tijd verbitterd ben geworden. Maar de ezelsoren die mijn hulpverleners in de pagina’s van mijn verleden hebben omgeplooid, impliceren een verstaan van mij buiten mezelf om. Ik ben beschreven in een taal die hen toegang bood tot mijn ervaringswereld. Een wereld die vervolgens werd gestructureerd met behulp van medicijnen om mijn uit koers geslagen emotieprojectiel te laten landen in het ingetogen tranendal dat we beschaving noemen.