Het is de laatste dag van mijn verblijf. Met mijn ouders drinken we thee in Café Hafa, een van Choukri’s heilige plaatsen, en daarna wandelen we langs de op een steile klif liggende Fenicische necropolis die uitkijkt op de vissershaven en een deel van de baai. Op de eeuwenoude, in rotssteen uitgeholde graven – waarvan enkele gevuld zijn met regenwater en andere met slapende honden – zitten mensen, sommige samen, sommige alleen, sommige picknickend, sommige in de verte starend. Vervolgens besluiten we om het advies van de boekenwinkelbediende ter harte te nemen, en keren we terug naar Marshan.
Het valt meteen op dat het geen vrijdag is, er stijgen geen Korangezangen op, aan de ingang verkopen oude vrouwen geen rayhan, er is op een handvol enkelingen na niemand op het kerkhof. We spreken een magere man aan met grote, diepliggende blauwe ogen die afsteken tegen zijn gerimpelde voorhoofd. Of hij weet waar Mohamed Choukri ligt, de schrijver, vraag ik weinig hoopvol. Zelf weet hij het niet, maar zijn broer wel, verzekert hij ons terwijl hij gebaart hem te volgen. ‘Jazeker, hij ligt vlakbij,’ deelt de jongeman in jeans en sportieve pet naar wie we zijn toe gebracht opgetogen mee. ‘Antwerpen?’ verrast hij ons in het Nederlands. ‘Ken je het Wijnegem-shoppingcenter?’ Onze gids blijkt twintig jaar in België te hebben gewoond. Onderweg naar het graf somt hij zijn favoriete merken op, Quicksilver, Superdry, River Woods… Wanneer ik vraag waarom hij naar Marokko terugkeerde, antwoordt zijn broer: ma ketbatloshi ghobz, zijn brood bleek er niet geschreven.
Choukri’s tombe ligt op enkele tientallen meters bij ons vandaan. Het is een mooi graf dat er verzorgd bij ligt. Ik ben verbaasd, had verwacht een verlaten, verwaarloosde tombe aan te treffen van een ergens in een uithoek vergeten, lang gecensureerde schrijver. De magere man kapt de weinige distels en onkruid weg, verwijdert gruis en insecten. Mijn vader draagt soera fatiha op, ik prevel de woorden mee, me afvragend of ik Choukri daarmee voor het hoofd stoot.
Wanneer ik erom vraag, vertellen de mannen me dat Choukri’s graf vaak wordt bezocht. Uit de verste uithoeken van de wereld komen mensen hem bezoeken, ze laten tekeningen achter, laatst nog kwam iemand uit Canada een schilderij brengen dat die van de schrijver had gemaakt. Ik voel me ongemakkelijk. Ik ken Choukri’s werk niet goed genoeg om fan te zijn, zijn memoires liggen onuitgelezen op mijn hotelkamer.
Intussen heeft ook de opzichter van de begraafplaats zich bij ons gevoegd. Hij werkt al dertig jaar op het kerkhof, en heeft Choukri in 2003 zelf mee helpen begraven. ‘Ik was hier vóór hem. Het was een indrukwekkende ceremonie,’ vertelt hij, terwijl ik me er opnieuw op betrap verrast te zijn, ‘de politie was aanwezig, intellectuelen, de megzen, de brandweer, we droegen hem met velen. Wist je dat hij lange tijd niet kon schrijven?’
‘Tot zijn twintigste,’ vul ik aan.
‘En uiteindelijk is hij wereldbekend geworden.’
‘Ik vind de graven van iedereen hier terug,’ deelt hij trots mee, ‘ook wanneer mensen geen idee hebben waar hun dierbare ligt. Ik vind hen altijd.’
Er volgt een geanimeerd gesprek over de Mohamed omringende doden. ‘Deze man,’ vertellen ze uitgelaten terwijl ze naar een tombe wijzen, ‘werd doodgeschoten in België.’ Tijdens een parkeerruzie, joelt de ene broer, wat de andere broer ontkent, hij was aan de telefoon, met wel vier kogels, overstemmen ze elkaar. Daar ligt zijn moeder, en iets verderop zijn vader. Hier liggen drie familieleden boven elkaar, geeft de verantwoordelijke aan, en deze hier, terwijl hij de begroeiing die een geringe grafsteen verbergt wegduwt, deze zag maar twee dagen het levenslicht. De mannen vertellen deze verhalen lachend, met fonkelende ogen en theatrale gebaren. Het zijn verhalenvertellers die op een publiek leken te wachten. Ik beeld me in dat mensen zich hier bij valavond op dekentjes verzamelen met versnaperingen, gretig opgaand in de groots uitgevoerde verhalen over de overledenen. Ze zouden er een boek over kunnen schrijven, over al die ogenschijnlijke stiltes.
‘Kif tina, Mohamed?’ vraag ik door het venster dat de kamers waarin hij en ik ons bevinden scheidt en verbindt.
Ze antwoorden in zijn plaats. Ik vraag het nog een tweetal keer, ik wil dat hij antwoordt.
‘Labas.’ Goed
Wanneer heb je het recht om iemands verhaal te vertellen? Wanneer heb je de plicht dat te doen? Hoewel ik op sommige momenten twijfelde, besloot ik uiteindelijk om Mohamed niet meer te vragen wat hem die dag is overkomen. Ik heb geen recht op antwoorden. Ik kan niet eisen dat andermans stiltes doorbroken worden, dat zou mijn woorden tot een even groot geweld maken. Schrijvend kan ik alleen naar die stiltes tasten, als naar vogels, naar hun vorm, verenkleed en lied, wankelend op de randen van andermans bekende en onbekende, verzorgde en verloederde graven, dralend tussen distels, hortend door een binnenskamers venster, in de weinige woorden die ik ken in een taal die ik had kunnen spreken.
‘Hoeveel druppels in de avond?’
Vijftien.
‘Hoeveel in de ochtend?’
Twintig.
Het medicijn dat Mohamed neemt is een soort slaapmiddel. Droga, zegt Oumaima rechtuit. Zonder voorschrift kun je het niet krijgen, en drugsverslaafde mensen uit de buurt proberen soms zijn pillen te bemachtigen.
We genieten van het gebak dat we kochten bij Boulangerie Bouarraqia. Met mijn oom deel ik duidelijk een liefde voor zoetigheden, met grote happen verorbert hij het ene na het andere taartje. We nemen enkele groepsfoto’s. Wanneer we afscheid nemen, vraagt mijn vader lachend aan zijn broer of hij nog weet hoe je goedenacht zegt in het Frans.
‘Bonsoir.’
Bonsoir, Mohamed.