Wie is bereid onze woede te horen en geloven?
Il faut cultiver notre jardin, schreef Voltaire. Zo ook met de tuin van onze woede. Maar wie zijn 'wij'? Wie mag er binnen in de tuin, welke planten bemesten we, welke wieden we weg als onkruid? De tuin wordt vaak gebruikt in metaforen over Palestina, als symbool voor de veerkracht en de hoop van de Palestijnen. In het boek Een tuin voor verloren benen van Mahmoud Jouda bijvoorbeeld, of in het Instagram-account van de kleine Ahmed en zijn kat Simba, die tuinieren in Gaza. In zijn boek Perfect Victims and the Politics of Appeal legt de Palestijnse auteur Mohammed El-Kurd de vinger op een pijnlijke plek in onze westerse omgang met Gaza en de Palestijnen. We volgen en steunen immers graag Ahmed en Simba, die niet alleen uiterst aaibaar zijn maar ook hoop uitstralen, wat hen gemakkelijker verteerbaar maakt. Hun tuin is zowel letterlijk als figuurlijk een symbool van hoop. Ahmed en Simba zijn schattig en positief, en we sluiten hen snel in ons hart. Maar wat met de mensen die de hoop opgegeven, vraagt El-Kurd? Wat met de Palestijnen die gewoon kwaad zijn? Vrouwen en kinderen steunen is goed, natuurlijk, maar wat met de mannen in hun trainingspakken die hun tanden nog durven ontbloten? Wat met de slachtoffers die naar woede grijpen, naar geweld? Verdienen zij het niet om als menselijk aanzien te worden? Verdienen zij geen vrede?
Op sociale media krijg ik een bericht van Diana uit Gaza. Ze vraagt om hulp om met haar gezin te kunnen overleven in Gaza. Diana heeft twee emoji’s achter haar naam staan: een koffiekopje en een hartje. Dat detail raakt me: Diana is ook gewoon een twintiger die van koffie houdt, terwijl ik, Gentse twintiger, met mijn boek in een koffiebar El-Kurd zit te lezen. Tegelijk zie ik de mechanismen die El-Kurd beschrijft in mijzelf aan het werk. Ik word beïnvloed door Diana’s vriendelijke en herkenbare uitstraling, en vind het zo gemakkelijker me in haar situatie in te leven. Ik schrijf wat geld over naar Diana’s GoFundMe. Het voelt ontoereikend.
Hoe woede ontvangen wordt is even ingewikkeld als het volledige spectrum van de feministische intersectionaliteit. Verschillende factoren van onze identiteit en hoe die waargenomen wordt beïnvloeden wie bereid is onze woede te horen en te geloven. Witte vrouwen worden al snel als hysterisch gezien, Zwarte vrouwen netjes ondergebracht in het hokje van de angry Black woman. Palestijnen moeten hun menselijkheid verdienen door hun woede te verbergen en in te zetten op meer aaibare emoties. Wie privileges heeft op één gebied, kan tegelijk onderdrukt zijn op een ander. Net zoals onderdrukking of identiteit geen simpele optelsom is, is woede dat ook niet. Het is dus zaak om onze privileges te mobiliseren om onze woede productief in te zetten, terwijl we plaats maken voor de woede van zij die onze privileges niet delen. Woede van allies, die geen rechtstreeks slachtoffer zijn van een bepaald onrecht, draagt zo ook een verantwoordelijkheid die niet met een zuiver geweten aan de woede van slachtoffers toe te kennen valt. Wie slachtoffer wordt van onrecht, mag gewoon kwaad zijn, terecht en verdiend. We mogen niet verwachten dat slachtoffers hun woede dan ook nog eens gaan kneden en vormgeven en productief gaan inzetten om zelf het onrecht op te lossen waarvan ze slachtoffer werden. Dat kan, natuurlijk, maar dat is eerst en vooral de verantwoordelijkheid van allies – of van accomplices, zoals iemand in het publiek suggereerde, een term geleend van Zwarte activisten. De grens tussen slachtoffer en ally kan ook vaag zijn. In meerdere of mindere mate ondervinden alle vrouwen negatieve gevolgen van misogynie, en vele mannen ook. Zo zaten alle aanwezigen in de zaal op Coming of Rage ergens op een continuüm tussen slachtoffer en ally, maar waren we tegelijk ook verenigd in een gedeelde emotie. Woede. Onze feministische woede verenigde ons, en samen voelden we ons gehoord, en gedragen, en gesterkt om de oorzaken van onze woede te lijf te gaan.
Over woede en tuinieren (2)
Dat ik de avond begon in de tuin van Virginia Woolf, tussen de bloemen en de moestuinbedden, bleek uiteindelijk heel gepast. Woolf is bekend om haar uitspraak dat een vrouw ‘a room of one’s own’ nodig heeft om te kunnen denken en schrijven. Wat Woolf daarbij niet vermeldde is dat zij, in haar persoonlijke schrijversleven, ook een tuin had. Haar schrijfkamer in Monk’s House gaf rechtstreeks uit op de tuin, en die beïnvloedde haar schrijven net zo sterk als Londen ervoor deed. Woolf was ook kwaad. Daarvoor moet je in A Room of One’s Own niet eens ver tussen de regels lezen. En Woolf was tegelijk een tuinier. Zo leerde ze haar woede koesteren, het vuur ervan brandend te houden. Terwijl ze bloembollen plantte en onkruid wiedde, koos Woolf ook bepaalde aspecten van haar kwaadheid om te cultiveren. In de tuin leerde ze lief te zijn voor haar woede. Net als in het leven van de schrijfster, kunnen woede en zorg dus ook voor ons samengaan. De Woolf, intellectueel en weloverwogen, en de wolf, kwaad met scherpe tanden ontbloot.