Camping in september
Toen ik hem ontmoette, verveelde ik me. Het was heet, laat en de reusachtige papier-maché gezichten lachten me uit. De blonde prinses met blauwe ogen en dikke, roze lippen waar mijn broer en ik aan werkten, was nog grotendeels kippengaas, we bleven haar uitstellen. Ik leunde tegen haar borst, verborgen voor de stacaravan van mijn ouders, en stak een stiekeme sigaret op. Toen wandelde hij voorbij, handen in zakken, vroeg me om een vuurtje.
Hij denkt waarschijnlijk vaak terug aan die avond. Over hoe hij een andere route had moeten nemen of gewoon in zijn caravan had moeten blijven.
We praatten over niets bijzonders. Hij staarde me aan, zag van dichtbij dat ik veel jonger was dan hij vanaf een afstand had gedacht. Meevaller. We wandelden samen naar de nachtwinkel, een bemoste container omringd door hoge sparrenbomen die verlicht werden door het blauwe neonlicht. Het was geen siddering van opwinding die ik voelde toen hij zijn stoppelige kin op mijn blote schouder legde en zijn armen langs achteren om me heen sloeg terwijl ik de frigodeur opentrok en doelbewust, alsof ik dit vaker deed, voor de rode Eristoff-vodka ging. Het was zelfs niet de plotse kou. Het was kippenvel, want dit was ongepast en ik voelde mijn macht. De kalende kassier met bloeddoorlopen ogen bekeek ons niet vreemd. Hij zag enkel mijn stijve tepels in mijn strakke tanktop, maar zelfs daarover dacht hij niet veel. In de nachtwinkel maakte het niet uit dat ik nog te jong was voor alcohol en dat de man bij me mijn vader zou kunnen zijn.
Mijn obsessie was en is toneel, maar ik liet hem nooit meer los. Hij krijgt nachtmerries van praalwagens en gigantische gezichten. Elke keer als ik hem opzoek, doet het pijn, maar het tempert mijn verveling.